Hieronder vind je de belangrijkste begrippen van les 1. Lees er doorheen en test of je alle begrippen kent. Het geeft je een helder beeld van wat er goed in je hoofd zit en waar je nog veel kan winnen.
Actieve range of motion – de bewegingsuitslag waar iemand zelf kan komen zonder hulp.
Actieve stabiliteit – het vermogen van ons lichaam om tijdens een beweging in een gewricht, andere bewegingen in het gewricht te minimaliseren.
Anatomische stand – een rechtopstaand mens met de voeten licht gespreid en de tenen naar voren wijzend, de armen afhangend maar iets van het lichaam gehouden en waarbij de handpalmen naar voren worden gehouden.
Anterior – voorzijde.
Anterior core – de voorkant van de romp. In andere woorden, de buikspieren aan de voorzijde van de romp.
Antropometrie – letterlijk “het meten van mensen” en houdt zich bezig met het vaststellen van afmetingen en verhoudingen van het menselijk lichaam.
Autonome zenuwstelsel – dit zenuwstelsel staat niet onder invloed van onze wil. Autonoom betekent zelfstandig en willekeurig. Het autonome stelsel regelt automatisch bijna alle onbewuste functies en processen in je lichaam, zoals de ademhaling, hartslag, bloeddruk, spijsvertering en stofwisseling. Over dat soort functies hoef je niet na te denken.
Balans – het behouden van het zwaartepunt in het midden van het draagvlak.
Bewegingsuitslag – het bewegingsbereik van een gewricht of lichaamsdeel. Dit wordt ook range of motion (ROM) genoemd.
Bilateraal – tweezijdig (bijvoorbeeld het doen van een oefening met twee armen of benen).
Centrale zenuwstelsel – het centrale zenuwstelsel bestaat uit de hersenen en de ruggenmerg. Het centrale zenuwstelsel stuurt alle lichaamsfuncties aan en is daarmee het controlesysteem van ons lichaam. Het wordt ook wel Central Nervous System (CNS) genoemd.
Chemische energie – energie die nodig is om spiercontractie te bewerkstelligen.
Coachingslus – de 4 stappen om een cliënt te coachen: observeren, bedenk een interventie, biedt de interventie aan en geef feedback op de implementatie van je interventie.
Concentrische contractie – waarbij de spier verkort tijdens het bewegen. Bijvoorbeeld in een biceps curl waarbij de elleboog buigt en de biceps aanspannen en dus verkorten.
Declaratief geheugen – herinneringen kan je bewust ophalen en verwoorden. Dit wordt ook het expliciet geheugen genoemd.
Diafragma – wordt ook middenrif genoemd. Het diafragma spant aan om de intrathoracale ruimte (je ribbenkast) te vergroten tijdens het inademen en duwt tegelijkertijd je ingewanden naar beneden. Dit allemaal om zoveel mogelijk ruimte te creëren voor de longen om zich te vullen met lucht.
Didactiek – de manier waarop je iets onderwijst. De wetenschapsdiscipline die zich bezighoudt met de vraag hoe kennis, vaardigheden en houdingen of attitudes door een leerkracht kunnen worden onderwezen aan leerlingen/studenten.
Distaal – van het lichaam af (afgeleid hiervan is het Engelse distance).
Draagvlak – de vlakte gevormd door de verbinding van de verst uiteenliggende punten waarop het lichaam steunt. Hoe groter het steunvlak, hoe meer evenwicht er is. Dit wordt ook steunvlak genoemd.
Dynamische contractie – De spier levert kracht én beweegt. Er zijn twee soorten dynamische contractie: concentrische en excentrische contractie.
Extensie – strekken of hollen.
Energielek – De plekken waar we energie verliezen tijdens een beweging (power leaks).
Erector spinae – Een groep spieren die langs de wervelkolom lopen van je heiligbeen tot je schedel. Ze zorgen voor extensie, rotatie en lateraal flexie van de wervelkolom.
Excentrische contractie – de spier verlengt tijdens het bewegen. Bijvoorbeeld in de biceps curl waarbij de elleboog strekt en de biceps spieren verlengen.
Externe obliques – de schuine buikspieren die de functie lateraal flexie en contra-laterale rotatie hebben en een belangrijke speler tijdens het ademhalen zijn.
Fascia – bindweefsel dat dat een vlies vormt tussen of rond spieren, spiergroepen, botten, gewrichten en lichaamsholtes. Het geeft ondersteuning en bescherming aan lichaamsdelen en structuur aan het lichaam.
Flexibiliteit – het vermogen van de spier om te rekken wanneer nodig. Dit wordt ook lenigheid genoemd.
Flexie – buigen of bollen (afgeleid hiervan is het flexen van je biceps).
Gesloten keten – de handen en voeten zijn gefixeerd, zoals bij push-ups, squats, deadlift en bench press.
Gesloten schaarpositie – bij het ademhalen in deze positie blijft blijven de ribben boven het bekken gepositioneerd en de wervelkolom blijft neutraal. Dit wordt ook wel een stacked position genoemd.
Impuls – een signaal dat vanuit de hersenen door de zenuwen naar de spieren gestuurd wordt om aan te spannen.
Inferior – onder of lager.
Inner core unit – Deze bestaat uit de volgende spieren: middenrif (diafragma), bekkenbodem, dwarse buikspieren (TVA) en multifidus.
Intra-abdominale druk – buikdruk die wordt gecreëerd door ademhaling om onze ruggengraat te beschermen. Buikdruk betekent niets meer dan de druk die in je romp ontstaat bij inspanning en ademhaling.
Isometrische contractie – de spier levert kracht, maar geen beweging. De spier blijft dus in dezelfde positie onder spanning. Ook wel statische contractie genoemd.
Interne obliques – de schuine buikspieren met de functies lateraal flexie en contra-laterale rotatie hebben en een belangrijke speler tijdens het ademhalen zijn.
Keten – een aantal gewrichten die samenwerken om een gewenste motorische taak succesvol uit te voeren.
Kinetische energie – bewegingsenergie. De energie die een lichaam of voorwerp in zich heeft tijdens beweging. Des te dichter bij de maximum snelheid dat voorwerp is des te groter de kinetische energie.
Lateraal – zijwaarts, buitenste of naar buiten
Mechanische energie – iets dat beweegt maar nog wel verder losgelaten kan worden. omdat dit object dan al beweegt (al kinetische energie heeft) maar nog meer energie kan vrijmaken door verder te vallen of meer snelheid te maken.
Mediaal – middelste of naar binnen.
Mobiliteit – de bewegingsuitslag waarin de spieren rondom het gewricht kunnen bewegen.
Motoriek – de functionele beweeglijkheid die verfijnd wordt door middel van herhaling, oftewel ervaring.
Motorische zenuwen – brengen informatie vanuit het centrale zenuwstelsel naar de spieren.
Non-declaratief geheugen – onbewust geheugen dat kennis bevat die je
niet kan verwoorden, maar wel gebruikt.
Open keten – de armen of benen kunnen vrij in de ruimte bewegen, zoals bij een biceps curl, leg extension en dumbbell press.
Passieve range of motion – bewegingsuitslag waar iemand in begeleid kan worden, bijvoorbeeld door een fysiotherapeut die het lichaam in verschillende posities brengt.
Passieve stabiliteit – het vasthouden van een positie, ook wel isometrische contractie.
Parasympatische systeem – het rest and digest systeem, waarbij rust en herstel centraal staan. Dit wordt ook wel de rem van het lichaam genoemd. Dit systeem is onderdeel van het autonome zenuwstelsel.
Perifere zenuwstelsel – De hersenzenuwen en de ruggenmergzenuwen samen heten het perifere zenuwstelsel. Het vormt verbindingen vanuit het centraal zenuwstelsel van en naar de organen en weefsels. Het perifere zenuwstelsel bestaat uit sensorische en motorische zenuwen. Dit is de functionele indeling van het zenuwstelsel.
Periodiseren – het lange(re) termijn programmeren, oftewel schrijven van een trainingsprogramma.
Pijn – een onaangename ervaring die zowel fysieke als emotionele aspecten heeft. Pijn is een complex onderwerp dat niet alleen gaat over weefselschade, maar dus ook over de ervaring ervan. Pijn is een subjectieve beleving gevolgd door een geconditioneerde respons en een waarneembare expressie.
Posterior – achterzijde
Potentiële energie – energie die een lichaam of voorwerp in zich heeft door gewicht, plaatsing of elastische spanning en tot uiting kan komen door het los te laten.
Programmeren – het schrijven van een trainingsprogramma.
Proximaal – dichtbij het lichaam (afgeleid hiervan is het Engelse proximity).
Psoas major – Flexie van de heup (anteflexie van het been), externe rotatie als het been los hangt en extensie en lateraal flexie van de onderrug als het been is gefixeerd.
Outer core unit – De spieren die hierbij horen zijn: interne en externe obliques, rectus abdominis (rechte buikspieren), de gluteus spieren en de latissimus dorsi.
Quadratus lumborum – Een spier met verbindingen op wervels de lumbale wervelkolom (onderrug), de rand van je bekken en aan je ribbenkast. Wat ze doen is bij een eenzijdige samentrekking (unilaterale contractie): laterale flexie van de wervelkolom; tweezijdig (bilaterale contractie): extensie van de lumbale wervelkolom; bij een gefixeerde thorax: bekken opheffen; bij een gefixeerd bekken: uitademing (expiratie) bevorderen door de ribben caudaalwaarts te trekken.
Range Of Motion (ROM) – het bewegingsbereik van een gewricht of lichaamsdeel. De ROM wordt ook wel de bewegingsuitslag genoemd.
Rectus abdominus – Flexie van de romp en een belangrijke speler tijdens het ademhalen.
Sensorische zenuwen – krijgen input via hun sensoren via de zintuigen en het intern milieu en brengen informatie naar het centraal zenuwstelsel. De zintuigen zijn natuurlijk zien, horen, ruiken, proeven en voelen.
Somatische zenuwstelsel – (ook wel het animale of willekeurige zenuwstelsel genoemd) controleert de interacties met de buitenwereld.
Spiercontractie – het samentrekken (of contraheren) van het spierweefsel.
Stabiliteit – het mogelijk maken van gewenste beweging terwijl ongewenste beweging wordt weerstaan. in hoeverre je een positie kunt vasthouden tijdens een beweging.
Statische contractie – de spier levert kracht, maar geen beweging. De spier blijft dus in dezelfde positie onder spanning. Ook wel isometrische contractie genoemd.
Superior – boven of hoger
Sympathische systeem – het fight, flight or freeze systeem. Dit wordt ook wel je gaspedaal genoemd. In dit systeem is je lichaam in actie modus. Dit systeem is onderdeel van het autonome zenuwstelsel.
Tension to task – de hoeveelheid (core) spanning die passend is bij de taak die je vraagt van het lichaam.
Thoracolumbar fascia – Het fasciale verbindingsstuk tussen je armen en benen. Het bestaat uit bindweefsel en bestaat uit 3 lagen: anterior, posterior en mediaal.
Transversus abdominus – Rotatie, flexie en lateraal flexie van de romp en een belangrijke speler tijdens het ademhalen.
Unilateraal – eenzijdig (bijvoorbeeld het trainen van één arm of been).
Wetmatigheid van Boyle – de druk binnen een container vergroot naarmate het volume van de container kleiner wordt.
Zwaartepunt – het punt waar iets precies in evenwicht is. In het lichaam is het zwaartepunt het midden waarrond het vrij in elke richting kan draaien en waar het gewicht aan alle tegenoverliggende zijden in evenwicht is.